Met een houten lepel worden de ingrediënten geroerd totdat men een goed mengsel gekregen heeft.
Dit beslag laat men, gewikkeld in een servet, tot de volgende dag staan.
Dan wordt het beslag ‘gerold’ en in schijven gesneden, die de pasteitjes moeten gaan vormen.
Het vulsel:
Het rauwe vlees wordt fijn gehakt.
De uitjes worden gefruit en gebakken in hete boter, waaraan 2 eetlepels rode peper zijn toegevoegd.
Vervolgens wordt het vlees aan deze uitjes toegevoegd en meegebraden.
Het meel wordt opgelost in een beetje koud water of bouillon, waarbij men er wel voor dient te zorgen dat het mengsel helder blijft.
Over dit mengsel giet men nu heet water en het resultaat voegt men nu toe aan de uien en het vlees.
Zout en peper naar smaak toevoegen.
Dit alles laat men op het vuur staan tot het geheel gaar is.
Hierna laat men dit mengsel volledig afkoelen, zet het desnoods in de ijskast.
Op elke schijf [zie boven] wordt vervolgens wat vulsel gelegd, enige krenten en een paar schijfjes hard gekookt ei.
De schijfjes deeg worden nu dichtgevouwen op de manier, die men zelf wenst en daarna met wat ei of een ander garneringsmiddel versierd en in een hete oven gestopt.
Na ongeveer een kwartier zijn de pasteitjes klaar.